Prejudiciële vraag over berekening premiedeel ouderenkorting
De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft aan de Hoge Raad een prejudiciële vraag voorgelegd. De vraag van de rechtbank is hoe voor een buitenlands belastingplichtige, die premieplichtig is in Nederland, het premiedeel van de ouderenkorting moet worden berekend.
Volgens de Wet IB 2001 wordt de omvang van het belastbare inkomen van een binnenlandse en een buitenlandse belastingplichtige principieel anders bepaald. Van een binnenlandse belastingplichtige wordt het wereldinkomen belast. Voor buitenlandse belastingplichtigen is in de Wet IB 2001 gedefinieerd welke inkomensbestanddelen behoren tot het belastbare inkomen uit werk en woning, aanmerkelijk belang en sparen en beleggen. Het inkomen uit werk en woning is daarin gedefinieerd als het inkomen uit werk en woning in Nederland. Uitgaande van die tekst van de Wet IB 2001 zou geoordeeld kunnen worden dat het begrip verzamelinkomen voor de berekening van de heffingskortingen moet worden uitgelegd als het in Nederland belastbare inkomen uit werk en woning, vermeerderd met het inkomen uit aanmerkelijk belang en uit sparen en belegen.
Het belastbare inkomen van de buitenlandse belastingplichtige bestond uit een AOW-uitkering van € 7.991. Zijn niet in Nederland belastbare inkomsten bedroegen € 47.762. De rechtbank overweegt dat de belanghebbende geen recht heeft op het premiedeel van de ouderenkorting als wordt uitgegaan van zijn wereldwijde inkomen. Dat is anders wanneer wordt uitgegaan van het in Nederland belastbare inkomen. De rechtbank vraagt zich af of voor de toepassing van de ouderenkorting het begrip verzamelinkomen moet worden uitgelegd als de som van het in Nederland belastbare inkomen. Als dat het geval is, zou de belanghebbende een ouderenkorting krijgen, die is gebaseerd op een beperkte draagkracht, terwijl hij veel meer draagkracht heeft.